De tijdreiziger

Disclaimer: dit blog heeft helemaal niets te maken met mijn onderzoek naar van mening veranderen. Dit is een heel persoonlijk blog, dat gaat over mij. En over het veranderen van de tijd en het universum.

Ik houd erg van science fiction en fantasy verhalen. Tijdreizigers zoals Doctor Who, de Ender serie van Orson Scott Card: verhalen over andere werelden, over tijd- en ruimte reizen, over onbegrensde avonturen en mogelijkheden. De mooiste fantasiewereld die ik ken.

Teylers museum in Haarlem

Maar is het wel een fantasiewereld? Toen ik laatst bij Teylers museum de Lorentz-formule, een theatrale rondleiding in het laboratorium van Lorentz volgde, begon ik daaraan te twijfelen. De rondleiding begint met het uiteenzetten van de relativiteit van tijd. Tijd, zo stelt Einstein, is geen constant gegeven. Onder invloed van bijvoorbeeld zwaartekracht, kan tijd ineenkrimpen of uitdijen. Jaren kunnen voorbij vliegen in luttele seconden, terwijl minuten kunnen voortkruipen als ware het dagen. Dit is zo in de natuurkunde, stellen de acteurs, en ook in verhalen. Maar is dit ook zo in het dagelijks leven? Kan zwaartekracht de tijd beïnvloeden, zodanig dat je als individu door de tijd heen reist? Ik denk van wel. Ik zal het uitleggen.

Vijftien jaar geleden waren de vier dagen die we nu beleven – 29 april tot en met 2 mei – vier van de meest bizarre dagen in mijn leven. Ze luiden een schisma in, een kloof in mijn leven. 29 en 30 april 2004 behoren tot de laatste twee dagen dat ik in een parallel universum leefde, ik noem dit universum ‘Wereld 0’. In Wereld 0 was er niets bijzonders, was alles zoals het hoorde te zijn. Het gras was groen, de tijd verstreek en ik was in verwachting van ons eerste kindje. Ik leefde mijn leven, verbouwde mijn tuin (nesteldrang is raar) en vierde Koninginnedag. 

1 mei 2004 was de start van ‘Wereld 1’. De wereld waarin ik sinds 2004 leef, die zo lijkt op mijn oorspronkelijke wereld, maar op belangrijke punten toch zo duidelijk anders is. Die ochtend voelde ik mijn kindje niet meer bewegen. In het ziekenhuis werd bevestigd dat hij overleden was. Een dag later, zondag 2 mei, werd hij geboren: 57 centimeter, 3900 gram en prachtig. Maar zonder hartslag of ademhaling.

Deze vier dagen zijn ondertussen vijftien jaar geleden. En toch: ieder jaar weer ‘schijnen ze door’. De dagen van toen lijken door de dagen van nu heen te bloeden. Ik sjouw weer met tuinplanten. Ik loop rond op de rommelmarkt. Ik houd voor het eerst mijn zoon in mijn armen. De gebeurtenissen van jaren geleden komen met een absolute precisie – zoals je van tijd kunt verwachten – voorbij. Waar de tijd tussen die vier dagen toen en deze vier dagen nu, versmelt waar ik bij sta, blijven deze vier dagen van 15 jaar gelden ook vandaag nog even groot en aanwezig. Ik ben deze dagen hier en daar tegelijkertijd. Ik ben een tijdreiziger.

En eigenlijk is dat dus heel normaal. Want tijd verbuigt onder de invloed van zwaartekracht toch? En er zijn geen dagen met een grotere zwaarte in mijn leven, met een dieper en intenser gewicht, dan deze vier dagen. Dagen die mij de meest intense ervaringen uit mijn leven gegeven hebben – zowel verschrikkelijk als prachtig. Dagen die niet alleen mij, maar mijn hele wereld gevormd hebben. Is het dan nog vreemd dat de tijd verbuigt in de buurt van deze dagen? Het lijkt me volkomen logisch.  

Alles verandert, alles blijft hetzelfde

Er ligt een lijst met onderwerpen vanuit mijn onderzoek te wachten om in dit blog te beschrijven. Over theoriën en trainingen, over mooie ontmoetingen en briljante plannen. Maar in het kader van de lente blijf ik even persoonlijk. Omdat de lente zo duidelijk maakt dat alles verandert. En tegelijkertijd ook dat altijd alles hetzelfde blijft.

Gisteren was ik naar Black Memories van Danstheater AYA. Waanzinnige voorstelling, prachtig gedanst en een heel stevig en mooi thema: de geschiedenis en het heden vanuit het perspectief van zwarte mensen. Het schuurde en het kraakte, bezoekers verlieten de zaal tijdens de weergaloze uitbeelding van de slavernij-tijd (prachtige beeldende dans, hele duidelijke teksten, het was voelbaar tot in je haarvaten). Het publiek – overwegend wit – voelde zich aangesproken, ongemakkelijk en tegelijkertijd ook betrokken. 

Aan het eind van de voorstelling en tijdens het nagesprek werd het thema ‘waarom moeten we dit nog steeds doen’ heel duidelijk neergezet. Waarom is white privilege nog steeds zo alom aanwezig in onze samenleving? Waarom is het nog steeds lastig om te zeggen dat zwarte piet niet meer kan? Waarom wordt een zwarte jongere in de supermarkt nog altijd in de gaten gehouden ‘voor het geval hij iets jat’? Waarom? Waarom?

Ik vond het een mooie en ware voorstelling, maar vooral in het nagesprek vond ik hem lastig. Want ik blijf het zo lastig vinden om te zien hoe we hier uit komen. Alles verandert, maar alles blijft hetzelfde. Nederlanders discrimineren – maar wij niet. Natuurlijk kan zwarte piet niet meer – maar ik kan dat niet vertellen aan mijn tennisvrienden met kleine kinderen. De diepere kwestie wordt in het gesprek vaak onuitgesproken gelaten: hoe kan ik zien wat ik niet zie? Want als witte en welgestelde vrouw heb ik zoveel voordelen in dit leven, ik zie ze niet. Ze zijn ‘water’ voor me (deze vergelijking komt uit een heel prachtig filmpje dat ik hieronder plaats, gewoon omdat het bij dit blog hoort).

Still uit This is Water

Hoe kunnen we elkaar helpen om elkaars perspectief te voelen? Hoe komen we samen tot verandering. Hoe voeren we het gesprek in de realisatie dat het ons allemaal echt iets gaat kosten, pijn gaat doen, om deze verandering in te zetten? Ik weet het niet, ik zie alleen dat het zelfs op zo’n avond, in zo’n zaal met mensen die een kaartje gekocht hebben om dit te ervaren, slecht lukt om echt elkaars werkelijkheid te zien. In de foyer achteraf hoorde ik twee oudere mensen tegen elkaar zeggen: ‘Ja ik weet het niet, maar ik denk echt niet dat ik me gediscrimineerd zou voelen als ik zwart was’. En later in hetzelfde gesprek: ‘ Ik snap niet zo goed waarom ze steeds zwarte piet aan ras willen koppelen. Hij is toch zwart omdat hij door de schoorsteen komt?’.

Indachtig aan mijn eigen motto, om het perspectief van de ander te zoeken en van daaruit te proberen ruimte te creeëren voor mijn eigen perspectief, ben ik naar de mensen toegegaan die deze dingen aan het zeggen waren. Niet om ze de les te lezen, maar omdat ik echt nieuwsgierig was waarom ze naar de voorstelling gekomen waren. En omdat ik wilde voelen wat zij hadden meegenomen. En natuurlijk, omdat ik ook wilde proberen mijn perspectief zichtbaar te maken voor ze. Is het me gelukt? Ik hoop het wel. Het was mooi om te zien hoe openingen ontstonden en er spiegeling ontstond. Ook tussen de twee zelf. Met name toen we het over die winkeldiefstal-verdenking hadden. Eerst vertelden ze me dat het niet discriminatie was, omdat een kleine groep het echt voor ze verpest (quote: jonge Turken en Marokkanen stelen wel, en verpesten het voor de groep). Maar toen ik vroeg of dat niet ook voor ons gold: was er niet ook een kleine groep witte mensen die stelen en het zo dus voor ons zou moeten verpesten?) zag ik iets van verwarring en ruimte ontstaan. Misschien wishfull thinking van mij, maar het was wel mooi.

Tegelijkertijd, een dag later in mijn kantoor, blijft vooral toch ook bij hoe deze mensen de discussie steeds probeerden te verengen naar het punt: ik discrimineer zelf niet. Dat geloofden ze beiden oprecht, en ik voelde ook hun intentie om daadwerkelijkheid bij iedereen voorbij de huidskleur te kijken. Mooi. Maar tegelijkertijd een bescherming, een externalisering: ik discrimineer niet, dus bij mij hoeft niets te veranderen. De discussie werd hiermee academisch, buiten hun eigen leven, gezet. Met als gevolg dat het risico levensgroot is dat we over twintig jaar nog steeds dit soort voorstellingen nodig hebben. Alles verandert, maar blijft alles ook hetzelfde?

Mildheid komt met gebreken

Deze week een persoonlijk blog. Ik merk namelijk dat mijn onderzoek met niet alleen nieuwe wetenschappelijke en politieke inzichten oplevert. Het verandert ook mijn karakter.

Ik zal dat toelichten. Ik zat laatst in de trein in een stiltecoupe. Je kunt het vervolg al raden: een clubje vrolijke studenten kwam binnen, ging zitten en begon een vrolijk gesprek. Vroeger zou ik me hier heel erg aan geërgerd hebben en vrij snel zijn opgestaan om er wat van te zeggen. Maar de ergernis kwam deze keer op en bijna net zo snel vloeide hij weer weg. Ik bedacht me dat ze vast een hele goede reden hadden om zo vrolijk te zijn. Ik besloot om de komende twintig minuten te genieten van hun vrolijkheid en ging met een glimlach over tot de orde van de dag.

Vreemd he? En ik schrijf dit niet op om mezelf Ghandi-achtige compassie toe te kennen. Ik was gewoon een beetje verbaasd en ongerust. Want ze waren niet stil, en dat moest wel. En ik wilde mediteren, en dat was best lastiger met hun geklets dan zonder. En toch, toch kon ik alleen maar mijn schouders ophalen en glimlachen.

Een ander voorbeeld: ik deed laatst mee aan een psychologisch onderzoek. Je weet wel, zo’n test op internet. Deze keer niet zomaar van een bedrijf dat je stiekem wat wil verkopen, maar van een universiteit die onderzoek deed naar morele grenzen.

Dat leek me wel wat, dus ik deed mee. En kreeg vragen als: je ziet een medewerker van een uitvaartonderneming pizza eten. De pizza ligt op het stoffelijk overschot van een persoon. Wat vind je hiervan? (Een andere was overigens: je ziet een vrouw met een hele grote hoed op. Ze loopt een gebouw binnen en zet haar hoed niet af. Wat vind je hiervan?).

Tot de verbijstering (en afgrijzen) van mijn echtgenoot kon ik er allemaal niet heet of koud van worden. Een pizza eten van een lijk. Ja, ik zou het zelf niet doen. Maar vond ik het moreel verwerpelijk? Hmmm, dat dacht ik eigenlijk niet (je ziet het voor je, mijn man achter mij meekijkend naar het scherm en zich de haren uit het hoofd trekkend). 

Het was niet zo dat ik niets meer moreel verwerpelijk vond overigens: het pijn doen van mensen of dieren, daar reageer ik nog steeds vrij primair en emotioneel helder op. Dat vind ik niet kunnen, ook niet als je net gehoord hebt dat je vrouw ernstig ziek is (Ja echt, ook dat was een voorgelegde casus). Maar als het niemand echt pijn of schade doet, dan boeit het me eerlijk gezegd niet zoveel. 

Tenminste: op papier. Ik gok zomaar dat als ik naar het uitvaartcentrum ga om een dierbare overledene een laatste groet te geven, en ik zie een personeelslid pizza eten vanaf zijn/haar borstkas, ik woedend word. Maar is dat omdat ik het moreel verwerpelijk vind? Of omdat het MIJN dierbare overledene is, en dat personeelslid dat maar moet doen op zijn eigen dierbare overledene? Dit soort continue irritante vragen in mijn hoofd weerhouden me steeds vaker van het vormen van een oordeel.

En dat is best gek, voor iemand die overal een mening over had. Ik weet eerlijk gezegd ook nog niet of ik het leuk vind. Het voelt allemaal erg ‘gematigd’. Niet echt een term waar ik wat mee heb. En wat nu als ik helemaal afglijd? Als ik nihilist wordt? Niets ooit meer erg vind, of leuk? Want dat gevaar schuilt er natuurlijk in, in mijn gematigdheid. Waarschuwen jullie, als jullie me betrappen op volledige menings-loos-heid? 

Een morele dialoog in de jeugdzorg

Toen we in 2015 de grote decentralisatie van de jeugdzorg inzetten en gemeenten verantwoordelijk maakten voor de regie, waren de verwachtingen hoog gespannen: de jeugdzorg zou dichterbij, meer op maat en meer met het kind centraal uitgevoerd kunnen worden onder regie van de gemeente. Bijna vijf jaar later is het beeld minder optimistisch: budgetten staan onder grote druk, geldzorgen lijken te overheersen en de bureaucratie rijst de pan uit. Ruimte of aandacht voor het inhoudelijke gesprek over betere en meer kind-centrale zorg lijkt er nauwelijks te zijn. 

Het is verleidelijk om nu schuld te gaan toewijzen en te zeggen wat er anders moet. Maar ik zie heel veel partijen in de jeugdzorg keihard hun best doen. De minister lanceert actieplannen, de wethouder organiseert burgerbijeenkomsten, de professional werkt zich uit de naad om het verschil te maken. Maar het lukt niet om al deze inzet samen te laten gedijen. En daar maak ik me zorgen over.

‘Maar hoe kan het nu dat de gemeente me wegstuurt? De gemeente is toch mijn vader en moeder, die moeten toch voor me zorgen?’ sprak een van de aanwezige jongeren tijdens een bijeenkomst over de toekomst van de jeugdzorg. 

Deze vraag, volledig vanuit het hart gesteld, bleek aanleiding tot een gesprek over grondwaarden. Want hoe zien we eigenlijk de gemeente? Als systeem? Als wetgever? Als professionele hulpverlener? Of als vervangend ouder voor deze jongeren? Vanuit de professional is het soms heel lastig te bevatten dat de jongere kijkt naar de gemeente als een ouderfiguur. Maar vanuit de jongere, die als sinds zijn achtste niet meer thuis woont, is de hulpverlening, de gemeente, het enige vaste ankerpunt geweest in zijn leven. Vanuit zijn perspectief is het volkomen logisch om de overheid te zien als zijn ouders.

Dit gesprek, deze nieuwe invalshoek die mij geboden werd, was een keerpunt in mijn onderzoek naar veranderen van mening. Het is voor mij daarnaast een belangrijk inzicht bij mijn brandende vraag: hoe komt het ooit goed met de jeugdzorg?

We doen ons best, eerlijk waar. Actieplan na actieplan wordt gepresenteerd om het jeugddomein nu wel echt goed te krijgen: we kappen met regels, gaan voor 0 dakloze jongeren en het roer moet om in de gesloten jeugdzorg. De daadkracht van minister De Jonge laat een nare smaak achter in mijn mond: niet vanwege enige twijfel aan de goede intenties van alle betrokkenen, maar gewoon omdat ik al deze voornemens al eerder voorbij heb horen komen. Ik maak me zorgen over de desillusie als het – weer – niet – werkt.

De huidige actiegerichte oplossingen die we met zijn allen bedenken om het tij te keren, geven een boodschap dat het beter kan als we het vanaf nu anders doen. Maar het is toch echt te makkelijk om te wijzen naar het verleden alsof de mensen toen het niet goed hebben gedaan. Alsof regelmakers, bestuurders en professionals de afgelopen jaren NIET gegaan zijn voor minimale regels, zo min mogelijk dakloze jongeren en effectieve gesloten jeugdzorg. Laten we eerlijk zijn: de problemen zijn niet nieuw, en het is ook niet of we de gepresenteerde oplossingen voor het eerst bedenken en proberen. Waarom zou het deze keer anders zijn? 

En hier linkt mijn onrustgevoel over de jeugdzorg aan mijn onderzoek naar van mening veranderen. Want ik zie in de jeugdzorg gebeuren waar ik in mijn literatuur over lees: groepen mensen die samen moeten werken om het verschil te maken. Maar die vanuit hun groepsidentiteit allemaal net andere belangen en gezichtspunten hebben. De beleidsmaker die een kader gaat maken zodat de professional beter kan werken. De professional die door budgeteisen niet de zorg kan geven die zij/hij nodig vindt. De minister die van de Kamer en de media moet zorgen dat er nooit meer iets mis gaat. Iedereen wil in algemene termen hetzelfde – een betere jeugdzorg – maar de ‘devil is in the details’. En weten we van elkaar wel wat we in detail willen?

In mijn onderzoek loop ik ook steeds uitdrukkelijker aan tegen de vraag hoe groepen met elkaar kunnen samenleven. In Moral Tribes stelt  Joshua Greene dat de regels en gebruiken die ons zo uitzonderlijk goed maken in het leven in een groep, ons enorm kunnen hinderen bij het samenwerken met andere groepen. We bouwen in een groep onze eigen werkelijkheid op, die we juist en waarachtig vinden. Maar iedere groep heeft haar eigen juiste en waarachtige werkelijkheid, en dit maakt het lastig om elkaar duurzaam te vinden in een samenwerking. 

Wat is de oplossing, volgens Greene? Moeten we om samen te kunnen werken, eerst een nieuwe en grotere groep bouwen? Dat is niet realistisch, en het probleem blijft: ook de nieuwe groep heeft weer een buitenrand. Greene roept op om niet te blijven proberen iedereen in je eigen groep te halen. In plaats daarvan moet je als groepen bereid zijn om met andere groepen een oprecht gesprek te hebben over de morele grondslagen van jouw en hun groep. Waar zijn jullie het echt eens? En waar echt niet? Daar hoef je niet uit te komen, maar je moet het wel zien en benoemen. Vanuit dat open gesprek over grondwaarden, kun je vervolgens duurzame afspraken maken om samen te werken. 

Weer even terug naar de uitspraak van de jongere: zonder een gesprek over de rol van de overheid (is dat een ouderrol? Of kunnen we dat niet waarmaken? Welke rol heeft de overheid dan wel?) gaat het nooit lukken om oplossingen te bedenken die duurzaam werken. Zolang de jongere wil dat de overheid zorgt als een ouder doet, en de overheid zich verantwoordelijk vindt voor het correct uitvoeren van het systeem, zullen hun verwachtingen naar elkaar blijven botsen en zullen ze elkaar blijven teleurstellen. En daar helpt geen actieplan tegen.