Mensen zijn patroon-zoek machines. Neem die M&M’s uit de vorige blog. Of je wilt of niet, je zoekt naar een patroon. Iemand zei tegen me: ‘Er moet wel een patroon in zitten toch? Anders zou je de foto niet op je blog hebben gezet’. Het geloof dat er patronen zitten in bijna alles, zit diep in ons systeem. Hele websites bestaan er waarop mensen foto’s van wolken, gebouwen, prullebakken en nog veel meer plaatsen, waarop het patroon van een gezicht te zien is.
Dit levert twee vragen op: Waarom zoeken we zo naar patronen? En belangrijker: waarom is dat dan (soms) erg?
De eerste vraag: waarom zoeken we naar patronen?
Een gangbare theorie gaat als volgt: vroeger, heel vroeger, toen we op de steppe leefden en mammoeten jaagden, was de natuur om ons heen bijzonder ‘toevallig’. Niets stond lekker recht en hoekig. Gevaar was niet netjes ingekaderd en met borden omzoomd. Gevaar moesten we vinden. Zagen we strepen ergens in het gras? Grote kans dat het gewoon een patroon was dat toevallig ontstaan was, maar toch: als het een tijger (of wat er toen ook aan gestreepte roofdieren leefde) was, was de prijs voor het negeren van het patroon heel groot. En de prijs voor het ten onrechte wegrennen van het gestreepte gras was te overzien. Een simpele kosten-baten analyse moet het geweest zijn in onze hersenen, die over de tijd heen ons patronen-vind-systeem heeft geperfectioneerd. En met succes: we bestaan als soort nog steeds. We zien nog steeds overal patronen (en gezichten) en nog steeds is het meestal niet iemand of iets dat ons wil opeten. Maar de kosten-baten analyse kan nog altijd uit.
En dan vraag twee: waarom is het soms erg dat we overal patronen zien?Wat is er mis met het simpele vermaak van de optische illusie of het zien van gezichten in een putdeksel? Dat is toch onschuldig vermaak? Wat kost dat nu helemaal?
Op zich kost het zien van die problemen inderdaad heel weinig. Het grootste probleem zit niet in de ‘simpele’ ambiguïteit (op twee manieren te begrijpen) van een optische illusie of in het wel of niet zien van een raket in de wolkenhemel. Het grootste probleem van onze verslaving aan patronen ontstaat in situaties die niet ambigue zijn, maar die op heel veel verschillende manieren te interpreteren zijn. Het echte leven, zeg maar. Want lacht die collega nu oprecht naar je? Of kijkt hij gemeen? Is er een reden voor dat het steeds gaat regenen als jij naar buiten wil, of dat je hoofdpijn krijgt van telefoneren? We zoeken de hele dag door naar patronen om onze wereld begrijpelijk te maken.
Dat zoeken van patronen in het ‘echte’ leven is nodig en behulpzaam. Maar we trekken het wel heel veel door, dat van die patronen. Met name bij situaties van onzekerheid en extreme emoties (angst, blijdschap) slaat onze duidingsmachine wel eens op hol. Evolutionair gezien natuurlijk heel logisch: juist in situaties van gevaar moest de patroon-vind-machine je leven redden. Maar toch: in de huidige maatschappij levert dit soms heel veel ellende op. Mensen volgen hun patronen-zoek-machine tot in de meest extreme theorieën, omdat simpelweg gesteld ‘Het allemaal echt geen toeval kan zijn’.
Als er iets gebeurt, met name iets héél goeds of iets héél slechts, dan moeten we daar een ordening bijvinden, een reden. En onder die druk is onze patroon-zoek-machine ons beste wapen om snel te ordenen, snel te begrijpen en vooral: snel weer vaste grond onder de voeten te krijgen. Het probleem hierbij? De patronen die we vinden, zijn altijd gebaseerd op het wereldbeeld dat we al snappen, al kennen, al accepteren. Ik ken niemand die in wolken patronen ziet van onbekende voorwerpen, of die nieuwe uitvindingen herkent in gebouwen. We verbouwen de wereld met behulp van onze patronen-vind-machine terug naar ons bestaande referentiepunt. We verbouwen de wereld net zo lang, tot hij er weer uitziet als wij hem kennen. Veilig, vertrouwd en behoudend.
De reden dat we ons zo vasthouden aan onze bekende wereld en patronen, is dat het alternatief voor ons hoofd veel erger is. Als we geen patronen vinden, zullen we een nieuw referentiepunt moeten accepteren. Een heel ongemakkelijk referentiepunt. Namelijk dat veel, heel veel, in ons leven toeval is. De boterham met pindakaas die valt op de besmeerde helft? De walkman die je vergat terug te geven na het lenen, van de persoon die uiteindelijk je echtgenoot is geworden? Je baby die overleden is? De onweersbui net als je geen paraplu bij je hebt of de plotselinge zonneschijn wanneer je je zonnebril hebt thuis gelaten? Allemaal stom toeval.
Toeval zien en erkennen vinden we zo moeilijk, omdat we toeval eng vinden, zien als iets negatiefs. Veel religies zijn gebaseerd op het idee dat toeval niet bestaat. En ook in de wetenschap wordt er alles aan gedaan om toeval uit te bannen. Het onderkennen hoeveel in ons leven toevallig is, zou de hele boek- en filmindustrie volledig plat leggen (En toen? O, toevallig ging het goed. Einde). Toeval is ongrijpbaar, onbegrijpelijk en dus taboe. We zwijgen toeval het liefst helemaal dood.
En dus zien we langszamerhand het toeval echt niet meer. Zoals Robert J. Tibshirani, a statisticus aan Stanford, toelicht: Je bent wel verrast als je in één keer een ‘royal flush’ krijgt toegedeeld bij poker. En je hebt gelijk: de kans dat je die kaarten krijgt, is zeer klein. Maar tegelijkertijd is het volgende waar: de kans van IEDERE set van vijf kaarten die je krijgt, is heel erg klein. Het valt je alleen maar op als de set heel goed is (of heel slecht). En als je twee keer een royal flush na elkaar krijgt? Dan is het bijgeloof geboren en doe je iedere keer daarna dat je poker gaat spelen je ‘geluksshirt’ aan. Want dat kan echt geen toeval zijn….
Een schitterende illustratie van onze weerzin tegen toeval, met name bij hele goede of hele slechte gebeurtenissen, lees je in het artikel ‘The Odds of That’ van Lisa Belkin in The New York Times. Ze schrijft over de terroristische aanslag van 11 september:
‘In the past year there has been plenty of conspiracy, of course, but also a lot of things have “just happened.” And while our leaders are out there warning us to be vigilant, the statisticians are out there warning that patterns are not always what they seem. We need to be reminded that most of the time patterns that seem stunning to us aren’t even there. For instance, although the numbers 9/11 (9 plus 1 plus 1) equal 11, and American Airlines Flight 11 was the first to hit the twin towers, and there were 92 people on board (9 plus 2), and Sept. 11 is the 254th day of the year (2 plus 5 plus 4), and there are 11 letters each in “Afghanistan,” “New York City” and “the Pentagon” (and while we’re counting, in George W. Bush), and the World Trade towers themselves took the form of the number 11, this seeming numerical message is not actually a pattern that exists but merely a pattern we have found. After all, the second flight to hit the towers was United Airlines Flight 175, and the one that hit the Pentagon was American Airlines Flight 77, and the one that crashed in a Pennsylvania field was United Flight 93, and the Pentagon is shaped, well, like a pentagon.’
Uiteindelijk is dit geen blog geworden over patronen, maar over toeval. En over de slechte naam die we toeval hebben gegeven in onze maatschappij. Toeval is ongrijpbaar, onbegrijpelijk en taboe. En daarmee veroordelen we onszelf tot onze patronen-vind-machine en de wereld zoals we die altijd al gekend hebben. We nemen de blauwe pil en leven door in de veilige, voorspelbare, wereld.
Links:
The Matrix, een science fiction film over toeval en patronen: https://www.imdb.com/title/tt0133093/
‘The Odds of That’ van Lisa Belkin in The New York Times: https://www.nytimes.com/2002/08/11/magazine/the-odds-of-that.html
The art of everyday thinking: https://courses.edx.org/courses/course-v1:UQx+Think101x+2T2018/course/