Toen we in 2015 de grote decentralisatie van de jeugdzorg inzetten en gemeenten verantwoordelijk maakten voor de regie, waren de verwachtingen hoog gespannen: de jeugdzorg zou dichterbij, meer op maat en meer met het kind centraal uitgevoerd kunnen worden onder regie van de gemeente. Bijna vijf jaar later is het beeld minder optimistisch: budgetten staan onder grote druk, geldzorgen lijken te overheersen en de bureaucratie rijst de pan uit. Ruimte of aandacht voor het inhoudelijke gesprek over betere en meer kind-centrale zorg lijkt er nauwelijks te zijn.
Het is verleidelijk om nu schuld te gaan toewijzen en te zeggen wat er anders moet. Maar ik zie heel veel partijen in de jeugdzorg keihard hun best doen. De minister lanceert actieplannen, de wethouder organiseert burgerbijeenkomsten, de professional werkt zich uit de naad om het verschil te maken. Maar het lukt niet om al deze inzet samen te laten gedijen. En daar maak ik me zorgen over.
‘Maar hoe kan het nu dat de gemeente me wegstuurt? De gemeente is toch mijn vader en moeder, die moeten toch voor me zorgen?’ sprak een van de aanwezige jongeren tijdens een bijeenkomst over de toekomst van de jeugdzorg.
Deze vraag, volledig vanuit het hart gesteld, bleek aanleiding tot een gesprek over grondwaarden. Want hoe zien we eigenlijk de gemeente? Als systeem? Als wetgever? Als professionele hulpverlener? Of als vervangend ouder voor deze jongeren? Vanuit de professional is het soms heel lastig te bevatten dat de jongere kijkt naar de gemeente als een ouderfiguur. Maar vanuit de jongere, die als sinds zijn achtste niet meer thuis woont, is de hulpverlening, de gemeente, het enige vaste ankerpunt geweest in zijn leven. Vanuit zijn perspectief is het volkomen logisch om de overheid te zien als zijn ouders.
Dit gesprek, deze nieuwe invalshoek die mij geboden werd, was een keerpunt in mijn onderzoek naar veranderen van mening. Het is voor mij daarnaast een belangrijk inzicht bij mijn brandende vraag: hoe komt het ooit goed met de jeugdzorg?
We doen ons best, eerlijk waar. Actieplan na actieplan wordt gepresenteerd om het jeugddomein nu wel echt goed te krijgen: we kappen met regels, gaan voor 0 dakloze jongeren en het roer moet om in de gesloten jeugdzorg. De daadkracht van minister De Jonge laat een nare smaak achter in mijn mond: niet vanwege enige twijfel aan de goede intenties van alle betrokkenen, maar gewoon omdat ik al deze voornemens al eerder voorbij heb horen komen. Ik maak me zorgen over de desillusie als het – weer – niet – werkt.
De huidige actiegerichte oplossingen die we met zijn allen bedenken om het tij te keren, geven een boodschap dat het beter kan als we het vanaf nu anders doen. Maar het is toch echt te makkelijk om te wijzen naar het verleden alsof de mensen toen het niet goed hebben gedaan. Alsof regelmakers, bestuurders en professionals de afgelopen jaren NIET gegaan zijn voor minimale regels, zo min mogelijk dakloze jongeren en effectieve gesloten jeugdzorg. Laten we eerlijk zijn: de problemen zijn niet nieuw, en het is ook niet of we de gepresenteerde oplossingen voor het eerst bedenken en proberen. Waarom zou het deze keer anders zijn?
En hier linkt mijn onrustgevoel over de jeugdzorg aan mijn onderzoek naar van mening veranderen. Want ik zie in de jeugdzorg gebeuren waar ik in mijn literatuur over lees: groepen mensen die samen moeten werken om het verschil te maken. Maar die vanuit hun groepsidentiteit allemaal net andere belangen en gezichtspunten hebben. De beleidsmaker die een kader gaat maken zodat de professional beter kan werken. De professional die door budgeteisen niet de zorg kan geven die zij/hij nodig vindt. De minister die van de Kamer en de media moet zorgen dat er nooit meer iets mis gaat. Iedereen wil in algemene termen hetzelfde – een betere jeugdzorg – maar de ‘devil is in the details’. En weten we van elkaar wel wat we in detail willen?
In mijn onderzoek loop ik ook steeds uitdrukkelijker aan tegen de vraag hoe groepen met elkaar kunnen samenleven. In Moral Tribes stelt Joshua Greene dat de regels en gebruiken die ons zo uitzonderlijk goed maken in het leven in een groep, ons enorm kunnen hinderen bij het samenwerken met andere groepen. We bouwen in een groep onze eigen werkelijkheid op, die we juist en waarachtig vinden. Maar iedere groep heeft haar eigen juiste en waarachtige werkelijkheid, en dit maakt het lastig om elkaar duurzaam te vinden in een samenwerking.
Wat is de oplossing, volgens Greene? Moeten we om samen te kunnen werken, eerst een nieuwe en grotere groep bouwen? Dat is niet realistisch, en het probleem blijft: ook de nieuwe groep heeft weer een buitenrand. Greene roept op om niet te blijven proberen iedereen in je eigen groep te halen. In plaats daarvan moet je als groepen bereid zijn om met andere groepen een oprecht gesprek te hebben over de morele grondslagen van jouw en hun groep. Waar zijn jullie het echt eens? En waar echt niet? Daar hoef je niet uit te komen, maar je moet het wel zien en benoemen. Vanuit dat open gesprek over grondwaarden, kun je vervolgens duurzame afspraken maken om samen te werken.
Weer even terug naar de uitspraak van de jongere: zonder een gesprek over de rol van de overheid (is dat een ouderrol? Of kunnen we dat niet waarmaken? Welke rol heeft de overheid dan wel?) gaat het nooit lukken om oplossingen te bedenken die duurzaam werken. Zolang de jongere wil dat de overheid zorgt als een ouder doet, en de overheid zich verantwoordelijk vindt voor het correct uitvoeren van het systeem, zullen hun verwachtingen naar elkaar blijven botsen en zullen ze elkaar blijven teleurstellen. En daar helpt geen actieplan tegen.